Boekbesprekingen

Sleutelwoorden: Rooms-katholieke kerk, seksueel geweld, pausdom, onfeilbaarheid, Pius IX, Joseph Kleutgen, neoscholastiek, morele en religieuze perfectie, Hubert Wolf, Die Nonnen von Sant’ Ambrogio

Een schandaal van schijnheiligheid

Anton van Harskamp

Op 12 februari 2013, de dag waarop paus Benedictus XVI zijn aftreden aankondigde, verscheen bij uitgevershuis C.H. Beck in München een studie over een proces dat het Heilig Tribunaal van het Sanctum Officium – dat is de negentiende-eeuwse Romeinse inquisitie – in de jaren 1860 tot 1862 voerde tegen enkele nonnen en twee biechtvaders van een in Rome gelegen nonnenklooster: ‘Die Nonnen von Sant’Ambrogio’. Dit wetenschappelijk werk, gebaseerd op onderzoek in Vaticaanse archieven naar een geschiedenis waarin het Vaticaan zelf betrokken was, was van de hand van Hubert Wolf, katholiek priester en hoogleraar kerkgeschiedenis aan de universiteit van Münster.

Binnen twee weken na publicatie, dus nog voor de komst van paus Franciscus, verschenen er juichende besprekingen van dit boek in de niet-kerkelijke pers in Duitsland, bereikte het boek de bestsellerlijst van Der Spiegel, toonden buitenlandse uitgevers interesse, meldden zich documentairemakers bij auteur en uitgever, en informeerde Hollywood naar filmrechten op het boek …!

Wat was, wat is er aan de hand? Hoe kan een ruim 540 bladzijden lange en naar men zou denken saaie, want kerkhistorische studie over een nonnenklooster in de negentiende-eeuw, in korte tijd zo veel aandacht krijgen van niet-academische en niet-kerkelijke media? Het antwoord op deze vraag moet vermoedelijk zijn: omdat het boek vertelt van een lang geheim gehouden, maar sensationeel kerkelijk schandaal, een zaak waarmee het Vaticaan, ook de toenmalige paus Pius IX, direct te maken had.

Een boekbespreker in de Süddeutsche Zeitung vergeleek het boek met Unberto Eco’s De Naam van de Roos. Net als in die roman staat in het verhaal dat in Die Nonnen von Sant’ Ambrogio verteld wordt, een klooster centraal, een klooster waarin zich duistere gebeurtenissen afspelen: zichzelf als heiligen voordoende nonnen, heiligen die demonen uitdrijven, hemelse en duivelse boodschappen ontvangen, lesbische initiatieriten uitvoeren, zegeningen met de tongkus van hun biechtvaders ontvangen, seksuele relaties met priesters er op nahouden ... en gifmoorden plegen. Dat alles staat al garant voor een spannend verhaal. Maar er zijn twee aspecten aan Die Nonnen van Sant’ Ambrogio die het boek welhaast nog spannender maken dan De Naam van de Roos: het boek is geen fictie, geen roman, maar ‘wahre Geschichte’, en het Vaticaan was direct in het schandaal van het nonnenklooster Sant’ Ambrogio betrokken.

Hier een schets van de hoofdlijnen van het verhaal van de nonnen van Sant’ Ambrogio:

Een Romeins nonnenklooster

Hoofdfiguur is een ongewoon mooie, charismatisch begaafde, en in mysticistisch-visionaire religiositeit zwelgende non: Maria Luisa, geboren in 1811 in Rome. Zij was in de jaren ’50 van de negentiende eeuw novicemeesteres en plaatsvervangend abdis van het klooster, de Madre Vicaria van Sant’ Ambrogio.

Dat was een klooster van de zogeheten ‘hervormde derde orde’ van Franciscanessen. Het was in de jaren ’50 van de negentiende eeuw een slotklooster, een ‘huis’ waarin de nonnen in clausuur verbleven, zes en dertig waren het. Het klooster had in die jaren in Rome en bij het Vaticaan een bijzondere naam. Sant’ Ambrogio was volgens vele Romeinse geestelijken een religieus paradijs, een plaats van zuiver spiritueel leven, een plaats waarin vrouwen zich afsloten van de zondige wereld om zich geheel over te geven aan de aanbidding van het Heilig Hart van Jezus. Maar er gingen in Rome en in het Vaticaan ook wel geruchten over het nonnenklooster: sommigen vroegen zich af of de nonnen wel recht in leer en leven waren, en of de geest van een ooit door Rome veroordeelde ketterse vrouw, nota bene de stichteres en eerste abdis van het klooster, nog steeds in Sant’ Ambrogio rondwaarde. Het klooster was in 1804 gesticht door Maria Agnese, een van ascetisch mysticisme bezeten vrouw. Deze vrouw verenigde zich zo vaak in extase met de lijdende Christus in ‘hemelse bruiloften’ dat van haar verteld werd dat ze letterlijk gestigmatiseerd was: ze droeg de wonden van de gekruisigde Christus op haar lichaam. En Maria Agnese werd dan ook door dweepzieke medereligieuzen als een levende heilige beschouwd. Maar de officiële kerk, een mannenbolwerk, had toentertijd, begin negentiende eeuw, weinig op met oncontroleerbare, spontane vrouwelijke heiligheid. Het Vaticaan begon na enige tijd de heilige Maria Agnese verdacht te vinden. Een jaar of tien na de stichting van het klooster werd er een kerkelijk onderzoek ingesteld naar de gestigmatiseerde, heilige abdis Maria Agnese. Het gevolg van dat onderzoek was dat Maria Agnese in 1814 uit het door haar zelf gestichte Sant’ Ambrogio gehaald werd en opgesloten in een klooster buiten Rome. Uiteindelijk werd ze in 1816 officieel kerkelijk veroordeeld als een valse heilige, een pseudo-heilge die een al te vrije, al te lichamelijke vorm van mystieke religiositeit beoefend had.

Geheel onzinnig moeten de beschuldigingen niet geweest zijn. Vandaag de dag zouden we Maria Agnese beschouwen als vermoedelijk een hysterisch geval van schijnheiligheid. De heilige non had bijvoorbeeld in haar verlangen naar vereniging met de lijdende Christus op een zo intiem zinnelijke wijze gestreden met de beulen en tegenstanders van Christus, met demonen en andere boze machten, dat ze niet alleen stigma’s gekregen had, maar ook minstens twee keer zwanger was geworden en in het klooster abortus had moeten ondergaan.

Welnu, uit het proces dat later in de eeuw, begin jaren ’60, tegen het klooster gevoerd werd, kwam naar voren dat de geest van Maria Agnese Firrao, die dus al in 1814 uit het klooster verdreven en in 1816 veroordeeld was, in de jaren ’50 nog steeds leefde in het klooster. Brieven en dagboeken van Maria Agnese circuleerden onder de nonnen en de ooit veroordeelde heilige werd vereerd. De ‘mariologische’ verering ging zo ver dat de nonnen en ook de twee biechtvaders/jezuïeten die het klooster had, gingen geloven dat het klooster directe boodschappen uit de hemel ontving van de overleden heilige Maria Agnese, ja zelfs van de kerkelijke oermoeder, Maria, de hemelse Moeder Gods. Die boodschappen werden ontvangen in de vorm van brieven, brieven die in een alleen door novicemeesteres Maria Luisa te openen kastje terecht kwamen, en die, zo bleek later uit het kerkelijk proces, in opdracht van de Madre Vicaria geschreven waren door een mooi kalligraferende medezuster. En in het klooster heerste nog steeds de door Maria Agnese Firrao geïnstigeerde traditie van extatisch mysticisme, een mysticisme dat niet slechts in erotische termen spiritueel beleefd werd, maar ook erotisch gepraktiseerd: Maria Luisa onderhield seksuele relaties met vrouwen én met mannen, net als ooit de heilige stichtster van het klooster.

Seksueel geweld

Maria Luisa zelf was aanvankelijk een slachtoffer van die religieus-erotische ‘traditie’. Ze was nog maar dertien jaar oud toen ze intrad in het klooster. En kort na haar intrede werd ze door de toenmalige novicemeesteres een kloostercel ingevoerd waar ze de abdis van het klooster seksueel moest bevredigen. Maria Luisa kreeg te horen dat cunnilingus een heilige handeling was, want, zo leerde het jonge meisje, de abdis scheidde in haar religieus-seksuele extase een ‘heilig vocht’ uit, dat haar, Maria Luisa, als geschenk ten deel zou vallen. Seksueel geweld, misbruik, zo zouden we vandaag de dag zeggen, werd in het klooster religieus gelegitimeerd.

En zoals het soms met misbruikte kinderen kan gaan, Maria Luisa was eerst slachtoffer in het klooster, maar later werd ze dader. Zij verinnerlijkte de gebeurtenissen die ze als kind had moeten ondergaan, ze ging het verband van religieuze extase en seksualiteit begrijpen en praktiseren, en ze werd, toen ze eenmaal novicemeesteres was geworden, zelf misbruikster van jonge nonnen. In de nacht voor hun professie moest bijvoorbeeld elke novice met haar slapen, een bijslaap die als religieuze initiatierite gold.

Überhaupt had Maria Luisa in het klooster een zo goed als absolute, seksuele macht. Wanneer ze seks wilde met nonnen kreeg ze die, en wanneer ze een man in haar cel – in een slotklooster! – wilde, kreeg ze die ook. Ze had in het bijzonder met een van de biechtvaders van het klooster een intieme relatie, met pater Peters, een schuilnaam van, let op, een ‘toptheoloog’ – ‘Spitzentheolog’, schrijft Wolf – van het Vaticaan uit die tijd, de tweede helft van de negentiende eeuw: Joseph Kleutgen (1811 – 1883). Kleutgen, alias pater Peters, had, zo bleek tijdens het proces tegen de nonnen, Maria Luisa nogal eens de zogenaamde ‘jezuïtische zegen’ gegeven. Dat was een zegen die begon met een langdurige tongkus – een handeling, zo verzekerde Kleutgen overigens de inquisiteurs tijdens het proces tegen de nonnen, waarbij hij zelf geen enkele lust voelde … een bewering die voor een man die geestelijke wilde zijn en blijven, en die leer en leven op elkaar wilde laten aansluiten, weliswaar onwaarschijnlijk hypocriet, maar toch wel enigszins begrijpelijk was. Al was het maar omdat de tongkus voor de kerk en de moraaltheologie van die tijd letterlijk een doodzonde was, zelfs voor echtelieden verboden, en een man die priester wilde blijven kon noch aan zichzelf noch aan de kerkelijke rechters verklaren dat hij in (dood)zonde had geleefd … Zo direct nog iets meer over deze ‘toptheoloog’ van het Vaticaan.

Moord

Waarom kwam het in het begin van de jaren ’60 tot een proces tegen het klooster? De gebeurtenissen speelden zich immers niet in het openbaar af, in het daglicht, maar in het duister van een schijnbaar volstrekt van de wereld afgesloten wereldje, een slotklooster.

Het begon allemaal met een poging tot moord door vergiftiging.

Rond Pasen 1858 trad een vrouw het klooster Sant’ Ambrogio in die sterk naar een leven als religieuze verlangde, een bijzondere vrouw: Katharina Fürstin von Hohenzollern-Sigmaringen. Deze hoogadellijke, zeer vrome buitenlandse – in het klooster leefden alleen ‘gewone’ ‘Italiaanse’ nonnen – was een grote vangst voor het klooster. De ‘Fürstin’ was geparenteerd aan de Pruisische koninklijke familie, ze kende het Vaticaan, en haar oom was kardinaal in de curie en een oude vertrouwde van paus Pius IX uit zijn (korte) liberale tijd (1846-1848), kardinaal Gustav Adolf zu Hohenlohe-Schillingfürst. En waarschijnlijk het belangrijkste voor het klooster: Katharina zou financieel aantrekkelijk kunnen zijn voor het klooster, want het klooster hoopte van de rijke familie van de ‘Fürstin’ donaties te ontvangen.

Niet lang na de plechtige inkleding van Katharina tot novice, september 1858, begon de ‘Fürstin’ lucht te krijgen van de merkwaardig opgewonden religieus-erotische sfeer rond de Madre Vicaria Maria Luisa. Ze stoorde zich aan de verering van de valse heilige Maria Agnese en aan de geposeerde heiligheid van de charismatische Madre Vicaria. En ze begon te vermoeden dat deze een intieme relatie wilde met een priester buiten het klooster die zij, Maria Luisa dus, brieven stuurde. Toen Maria Luisa op haar beurt bemerkte dat Katharina gevaarlijk werd, dat wil zeggen, de novicemeesteres begon te doorzien, begon deze gif te mengen in het voedsel van Katharina. De ‘Fürstin’ werd zwaar ziek van het gif, zo ziek dat zij eind 1858 op sterven lag, en zelfs ‘bediend’ moest worden.

Katharina, van wie een arts later vaststelde dat zij een ongewoon sterke constitutie moet hebben gehad, herstelde echter van haar ‘ziekte’. Ze overleefde de gifaanval. Maar ze moest in de eerste maanden van 1859 nog meer gifaanvallen van Maria Luisa verduren. Opgesloten in haar kloostercel, feitelijk voortdurend bedreigd door Maria Luisa en de nonnen die in Maria Luisa’s macht waren, slaagde zij er in om zo nu en dan briefjes om hulp naar het Vaticaan te laten smokkelen. Maar ze werd aanvankelijk daar, in het Vaticaan, niet geloofd. Ook paus Pius IX zelf hoorde van haar noodkreten, maar geloofde haar niet. Pas medio juli 1859, na al meerdere verzoeken om hulp van Katharina ontvangen te hebben – ‘Rette mich!’ – ging haar oom en beschermer, kardinaal Hohenlohe, zich realiseren dat haar briefjes geen boodschappen van een al te hysterisch extatisch-paranoïde non waren, en slaagde hij er in om haar uit het klooster te ontvoeren … na toestemming te hebben gevraagd, en gekregen, van de paus.

Katharina had bijna een maand nodig om te herstellen van de gifaanvallen, en kon pas eind augustus 1859 onder druk van haar redder, kardinaal Hohenlohe, bij de kerkelijke inquisitie een klacht indienen tegen het klooster, met name tegen de novicemeesteres Maria Luisa. Waarna paus Pius IX met tegenzin de inquisitie opdracht gaf om een onderzoek naar de nonnen van Sant’ Ambrogio in te stellen.

Het proces

Het boek van Hubert Wolf bestaat voor het grootste deel uit een verslag van de voorbereidingen van het twee jaar lang lopende kerkelijke proces tegen Sant’Ambrogio en van de verhoren die de Romeinse inquisiteurs afnamen van de nonnen en van hun twee biechtvaders.

Wolf beschrijft onder meer hoe paus Pius IX aanvankelijk geen kerkelijk onderzoek wilde, maar hoe deze, toen duidelijk werd dat een onderzoek naar het klooster onvermijdelijk was, uiteindelijk de algemene leiding van het onderzoek gaf aan twee extreem conservatieve kardinalen, figuren die nota bene beiden sympathie hadden voor het klooster en de Madre Vicaria. Deze twee kardinalen, de kwezelachtige beschermheer van het klooster, kardinaal Patrizi en de ultramontaans gezinde Duitse kardinaal Reisach - ooit aartsbisschop van München-Freising maar na een conflict met de staat onder druk van de katholieke koning van Beieren, Ludwig I, naar Rome ‘overgeplaatst’ – voerden echter het daadwerkelijk onderzoek niet zelf uit. De paus en de twee het klooster welgezinde kardinalen moesten zich er bij neerleggen dat het kerkelijk onderzoek uitgevoerd ging worden door een geduldig vasthoudende en kritische onderzoeksrechter, de dominicaan Vincenzo Leone Sallua. Deze Sallua bracht verbijsterende zaken aan het licht.

Aanvankelijk leek het Vaticaan zich vooral te storen aan de religieuze misstanden in het klooster. Want de hoofdaanklachten tegen het klooster betroffen in het begin van het kerkrechtelijk onderzoek de verering van de ‘valse heilige’ Maria Agnese en de ‘angemasste Heiligkeit’ van de novicemeesteres Maria Luisa. Die valse heiligheid, dat was voor het Vaticaan, altijd beducht voor ongeordende manifestaties van religiositeit, aanvankelijk het grootste kwaad. Maar onderzoeksrechter Sallua bracht nog kwader zaken aan het licht.

De verhoren onthulden niet alleen dat Maria Luisa intieme relaties met mannen had gehad, in het bijzonder met biechtvader pater Peters, maar ook met vrouwen, met medezusters. Dat laatste was voor de kerkelijke rechters moeilijk te begrijpen. De moraaltheologische en kerkrechtelijke handboeken uit die tijd ‘wisten’ nog wel homoseksualiteit van mannen te begrijpen, dat is: te kwalificeren als een zonde ‘contra naturam’, maar behandelden niet de mogelijkheid van geslachtelijke relaties tussen vrouwen. De scherpzinnige onderzoeksrechter Sallua had grote moeite om te begrijpen dat er in Sant’ Ambrogio sprake was geweest van lesbische verhoudingen.

Maar er waren in het klooster veel zwaardere zonden begaan. De grootste schok die Sallua en zijn inquisiteurs bereid werd, was dat gaandeweg de verhoren bleek dat Maria Luisa niet alleen maar één gifmoordaanslag had gepleegd op de novice Katharina, maar eerder al tenminste drie andere medezusters door vergiftiging om het leven had gebracht. Tijdens het kerkelijk onderzoek kwam dus naar voren dat voor de rechtbank van de Romeinse inquisitie een moordenares terecht stond.

Pijnlijk voor Rome was verder dat Sallua’s onderzoeksmateriaal liet zien dat meerdere strengkerkelijke, papalistisch gezinde figuren in de curie, onder wie de zojuist genoemde twee curiekardinalen, hadden kunnen weten van de mysticistische en erotische praktijken in het klooster.

En nog pijnlijker voor Rome moet zijn geweest dat één van de twee biechtvaders van Sant’Ambrogio, te weten de al genoemde ‘toptheoloog’ van het Vaticaan, de jezuïet Joseph Kleutgen alias pater Peters, kennelijk zo in de ban was geweest van Maria Luisa, dat hij, naar hij in meerdere verhoorronden verklaarde, ongewild en ongeweten zijn gelofte van kuisheid met haar gebroken had en door haar in ketterse religieuze praktijken verstrikt was geraakt. Kleutgen schoof voor de kerkelijke rechtbank uiteraard alle schuld voor zijn betrokkenheid in het schandaal op de non Maria Luisa: deze ‘dochter van Eva’ had hem verleid en aan de basis van de zonde gestaan die hij ongewild en ongeweten begaan had.

Een Damnatio memoriae?

Hoe liep het proces af? De kardinalen van de inquisitie die na het onderzoek van Sallua het oordeel moesten vellen over de nonnen van Sant’ Ambrogio, besloten het klooster voor eeuwig ‘geestelijk’ te straffen. Dat hield ten eerste in dat het oordeel van de kerk … uiterst mild was. En dat bracht ten tweede met zich mee dat de kerk zich inspande om het schandaal geheim te houden, en het zo snel mogelijk te doen vergeten: de kerk sprak over Sant’Ambrogio feitelijk zoiets uit als een damnatio memoriae.

De eerste stap tot het bedekken en vergeten van het schandaal was dat het klooster Sant’ Ambrogio ontmanteld en opgeheven werd. De meeste nonnen, vrouwen die allen geweten moeten hebben van de praktijken van Maria Luisa, werden niet bestraft, maar slechts uit elkaar gehaald en naar andere kloosters overgebracht. Alleen de abdis, de vrouw die het sterkst onder invloed had gestaan van de Madre Vicaria, kreeg een op het eerste gezicht relatief zware straf: ‘Klosterhaft’, dat wil zeggen dat ze werd opgesloten in een klooster buiten Rome. En Maria Luisa? Die werd niet als moordenares overgeleverd aan burgerlijke autoriteiten buiten de kerkelijke staat. Was dat gebeurd, dan had ze zeker de doodstraf gekregen, en … was de kerk in opspraak gekomen. Zij werd net als haar abdis veroordeeld tot een verblijf, een gevangenschap, in een streng nonnenklooster buiten Rome.

En hoe ging het verder met Maria Luisa? Na een aantal jaren ‘gevangenschap’ in een streng nonnenklooster buiten Rome begon ze verward – wij zouden vandaag de dag zeggen: psychotisch – gedrag te vertonen en het uiterst geregelde leven in het klooster te ontregelen. De abdis van het klooster vond dat ze ‘krankzinnig’ geworden was, en beklaagde zich bij de kerkelijke autoriteiten van het Vaticaan over haar gedrag, waarna Maria Luisa op gezag van het Heilig Officie naar Rome teruggevoerd werd en opgesloten in het ‘Ospizio dei Dementi’, het Romeins ‘krankzinnigengesticht’ van die dagen. In 1868 was dat. Maar slechts een paar jaar later, in 1871, werd ze uit het ‘Ospizio’ bevrijd door de Italiaanse troepen die in die dagen de kerkelijke staat bezetten. De waarschijnlijk niet echt geestelijke gezonde, want verward-psychotische Maria Luisa was niet zo verward of ze spiegelde de nieuwe, anti-clericale machthebbers van de Italiaanse staat in Rome voor, dat zij slachtoffer was geweest van een puur binnenkerkelijk religieus conflict. Zij slaagde er na haar bevrijding uit het gesticht zelfs in om met hulp van een advocaat een proces aan te spannen tegen het Heilig Officie. Ze eiste van de kerk een financiële genoegdoening voor de tijd die ze in klooster en gesticht opgesloten had gezeten. En bepaald opvallend was daarbij dat de kerk, dat wil zeggen het gedaagde Heilig Officie, tijdens dat proces in 1871 de opsluiting van Maria Luisa in de jaren 1862 tot 1871 níet rechtvaardigde met een verwijzing naar de moorden die Maria Luisa had gepleegd. Het schandaal, zo blijkt ook uit dat proces van Maria Luisa tegen de kerk, moest hoe dan ook door de kerk vergeten worden. Hoe het verder ging met Maria Luisa zelf, is onbekend. Hubert Wolf heeft voor de periode na 1871 geen sporen meer van haar gevonden. We mogen aannemen, dat zij, oud, verward, en, zoals Wolf nog wel meldt, ook uitgestoten door haar familie, in de goot geëindigd is.

Is het schandaal zelf opvallend, minstens zo opvallend, nee, verbijsterend, is de manier waarop het Vaticaan de twee biechtvaders behandelde. Beiden waren priesters die, zo bleek dus uit de verhoren voor de kerkelijke rechtbank, een veroordeelde ‘heilige’ figuur hadden vereerd (Maria Agnese), die hadden geloofd in de hemelse boodschappen van die ‘heilige’, die meegegaan waren in de hysterisch-mysticistische religiositeit van een zichzelf als heilige opwerpende non (Maria Luisa), die hadden kunnen weten van de gifmoorden, en die als priester hun gelofte van kuisheid meermalen gebroken hadden. Die twee priesters-jezuïeten kregen beiden slechts een paar jaar ‘Klosterhaft’ in een klooster niet ver van Rome. Dat is vooral opvallend waar het de Vaticaanse ‘Spitzentheolog’ Joseph Kleutgen, alias pater Peters, betrof. Deze man, die dus én naar de maatstaven van de toenmalige kerk ketters was geweest én die lange tijd als priester een intieme verhouding had met een ‘angemasste Heilige’ (en die, zo bleek ook tijdens het proces, al eerder in Rome langdurig ‘verkeerd’ had met één van zijn vrouwelijke biechtelingen) kreeg niet meer dan twee jaar ‘Klosterhaft’. En zelfs die twee jaar in een jezuïetenklooster even buiten Rome – waar hij zijn theologische studies kon voortzetten – zelfs die twee jaren hoefde hij niet geheel uit te zitten. Want Joseph Kleutgen werd al na anderhalf jaar weer naar Rome gehaald, om aldaar als theologisch adviseur van het Vaticaan te gaan werken. De paus zelf, Pius IX, had ingestemd met zijn bevrijding uit kloostergevangenschap.

Kleutgen was vóór zijn veroordeling onder meer consultor van de congregatie van de Index geweest, de congregatie die waakt over de religieuze én de morele zuiverheid van katholieke geestelijken, en hij was ook professor aan het Collegium Germanicum, een voornamelijk door Duitstalige jezuïeten geleide universiteit/grootseminarie voor katholieke priesters in Rome. Kleutgen ging na zijn kortstondige kloostergevangenschap die functies van consultor en professor weer vervullen en … hij ging het Vaticaan adviseren bij het uitbrengen van leerstellige geschriften. Zo werkte hij mee aan de tot totstandkoming van twee pauselijke ‘breven’ (zendbrieven) waarin de absolute macht, het zogenaamde ‘gewone leergezag’ van de paus bevestigd werd.[1] Hij werkte zelfs mee aan de totstandkoming van het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid ex cathedra, het dogma dat zegt dat wanneer de paus ex sese spreekt, dat wil zeggen exclusief in zijn hoedanigheid van ‘Plaatsbekleder van Christus’, hij de wereld absolute waarheden kan voorhouden, dus … geheel onafhankelijk van wat ‘de’ kerk gelooft of vindt. Alsof de paus dus zelf de onmiddellijke openbaring is van het goddelijke in deze wereld.[2] Sommige dogmahistorici denken dat de tekst van dit dogma, opgenomen in de beruchte dogmatische constitutie van Vaticanum I, Pastor Aeternus (18 juli 1870), direct van de hand is van de nog geen tien jaar eerder veroordeelde Kleutgen.

Een van de meest verbijsterende paragrafen aan het slot van Die Nonnen von Sant’ Ambrogio is dan ook getiteld: Ein Häretiker schreibt Dogmen, een ketter schrijft dogma’s: een nog maar pas door de kerk veroordeelde priester, in formeel-kerkrechtelijke zin een ‘ketter’, dacht mee en schreef mee aan de formulering van dogma’s van de kerk. En dat was een kerk die zich in die tijd, de tweede helft van de negentiende eeuw, ging ontwikkelen als een geestelijk totalitair instituut dat niet alleen claimde de universele, eeuwig geldende religieuze én morele waarheden in bezit te hebben, maar als kerk de waarheid te zijn.

Het ontstaan van een pauskerk!

Het meest schokkende aan Die Nonnen von Sant’Ambrogio is dan ook niet het relaas van het gedrag van de ‘heilige’ nonnen, van ‘de seks’ en van de gifmoorden.[3] Nee, het meest schokkende aan het schandaal Sant’ Ambrogio is de figuur van Kleutgen en de rol van ‘de kerk’. In de figuur van Kleutgen verwijst het schandaal van Sant’ Ambrogio naar een gestalte van het instituut ‘kerk’ die we vandaag de dag nog steeds kunnen waarnemen. Dat moet even uitgelegd.

Soms denken zelfs niet-katholieken dat het instituut ‘kerk’, haar verschijningswijze, haar organisatie, haar wijze van hiërarchisch bestuur, ook haar ‘leer’, zo niet ‘van alle tijden’ zijn, dan toch wel vele eeuwen oud, op z’n minst ‘middeleeuws’. Ze denken daarmee onhistorisch over de kerk. Misschien denken ze onhistorisch omdat de kerk zelf soms ook graag de indruk wekt dat ze ‘van alle tijden’ is. Kerkleiders als bisschoppen en kardinalen, maar ook ‘lagere’ strikt gelovige geestelijken kunnen bijvoorbeeld claimen dat de kerk – zelf een direct object van christelijk geloof – een uitdrukking is van wat altijd, overal en door allen (quod semper, quod ubique, quod ab omnibus) geloofd is. En katholieke conservatieven kunnen daarmee tegelijkertijd claimen dat de kerk in ideële zin ‘eeuwig en natuurlijk’ is en naar haar aard en wezen ‘onveranderlijk’. Alsof de kerk niet een ‘gewoon’ historisch, dus veranderend menselijk verschijnsel is. Die indruk van niet-gelovigen én gelovigen, de indruk dus dat de kerk ‘van alle tijden’ is of in ieder geval ‘heel oud’, niet veranderd en ‘wezenlijk onveranderlijk’, is echter vals: de kerk heeft zich in de loop der eeuwen voortdurend veranderd, en een behoorlijk aantal trekken van het instituut ‘kerk’ zijn negentiende-eeuws.

Zo was in vroeger eeuwen, zeg vanaf de middeleeuwen tot het midden van de negentiende eeuw, de ‘Bisschop van Rome’ weliswaar de eerste onder de bisschoppen, maar hij was dat in kerkrechtelijke en theologische zin, de jure dus, onder zijn gelijken, zijn collega-bisschoppen. De gezagsuitoefening van de paus geschiedde in vroeger eeuwen ook de facto in samenspraak met andere kerkelijke instituties en organisaties, met andere bisschoppen, met concilies en synodes, met locale (nationale) kerkgemeenschappen. In de tweede helft van de negentiende eeuw verschoof de kerkelijke machtsuitoefening echter zo sterk naar het pausdom, dat vanuit een historisch-sociologisch perspectief bezien, de Heilige Stoel zich merkwaardig genoeg, tot op zekere hoogte, los van de kerk maakte. Zoals een absoluut heerser, of, om nog een voorbeeld te noemen, zoals God als schepper en onderhouder van de wereld, niet zelf deel is van zijn volk respectievelijk van Zijn wereld, maar er buiten want ver boven staat, zo was de paus tegen het einde van de negentiende eeuw in de grond van de zaak niet langer deel van de kerk zelf, maar was hij een welhaast transcendente figuur die van bovenaf, dat is van buitenaf, de kerk bestuurde. De aan deze wereld weliswaar immanente, maar tegelijk toch welhaast transcendente figuur van de paus werd dan ook in de tweede helft van de negentiende eeuw voor strenggelovige katholieken een object van hun geloof: mensen moesten niet alleen geloven in de kerk, maar ook in het pausdom. En juist dat … dat men volgens de toenmalige katholieke kerk een religieus geloof in de paus heeft, of beter zou moeten gaan hebben, een geloof dus in het bestaan van een letterlijk ‘geestelijk’ en welhaast bovenmenselijk (transcendent) wezen dat daar boven de kerk verblijft, dát is de ‘Triomf van de Heilige Stoel’ te noemen, een triomf die dus ‘pas’ in de tweede helft van de negentiende eeuw door de kerk gevierd werd.

Er kwamen in die tweede helft van de negentiende eeuw nog meer veranderingen. Met de ‘Triomf van de Heilige Stoel’ werd de hiërarchische structuur van de wereldkerk krachtig versterkt, en voltrok zich organisatorisch en ideologisch een uniformering van het totale ‘apparaat’ van het instituut ‘kerk’. Kerkprovincies, diocesen, seminaries en lokale kerken werden vanuit Rome binnenkerkelijk ideologisch ‘gelijk getrokken’, en de kerk werd in het tweede helft van de negentiende eeuw wat ze vooral in de eerste helft van de twintigste eeuw zou zijn: een strikt hiërarchisch gestructureerd geheel van ‘geestelijk’ gelijkgeschakelde instituties waarmee binnen de kerk het ‘volk Gods’ religieus gedisciplineerd en geleid werd. Bij die op disciplinering van ‘het volk’ gerichte uniformering van het ‘apparaat’ hoorde ook één omvattende ‘ideologie’, want ook ‘pas’ in de tweede helft van de negentiende eeuw ging de kerk leren dat er maar één universeel geldende ‘ideologie’ bestaat, dat is één filosofie en één ‘leer’, de filosofie en de leer van wat ‘onze’ Kleutgen de ‘Vorzeit’ noemde. Dat was in het bijzonder de theologie van de ‘Patres’ en de filosofie van de scholastiek, in het bijzonder van Thomas van Aquino. Om het in wereldse termen te zeggen: in de tweede helft van de negentiende eeuw ging de leiding van de kerk bepalen dat de ideologie van de kerk voor altijd vastlag en dus niet bediscussieerd, ook niet verder ontwikkeld mocht worden.

En, om nog een voorbeeld van vernieuwing en verandering te noemen van de tweede helft van de negentiende eeuw: in die tijd ging de kerk zich op een nieuwe wijze in de samenleving positioneren. Waren kerk en staat, kerk en samenleving door de hele Westerse geschiedenis heen op relatief eenduidige manier op elkaar betrokken, of op afstand van elkaar of op gespannen voet of nauw verweven met elkaar, in de loop van de negentiende eeuw werd de verhouding tussen kerk, staat en samenleving ongewoon complex, want die verhouding kon gezien worden als tegelijkertijd betrokken, gespannen en afstandelijk! Want aan de ene kant ging de kerk in Europa zich meer en meer uitdrukkelijk als een sociale, soms zelfs als politieke kracht manifesteren, terwijl aan de andere kant de kerk zich ook vijandig ging afkeren van een volgens de kerk steeds ‘wereldlijker’ en irreligieuzer wordende moderne samenleving. Anders gezegd: de kerk ging binnen moderniserende samenlevingen zich tegen die moderniserende samenlevingen keren. Op het eerste gezicht was die ontwikkeling uiterst paradoxaal: juist in een tijd waarin ‘de kerkelijke staat’ aan het verdwijnen was en in een flink aantal Europese staten de seculiere politiek de kerk op haar (private) plaats aan het zetten was, ging de katholieke kerk in reactie op liberalistische en secularistische tendensen, zich maatschappelijk en zelfs politiek manifesteren, door onder andere het zogeheten politiek katholicisme.

En, tot slot van deze aanduidingen van veranderingen en historische vernieuwingen in de negentiende eeuw: ook ‘pas’ in de tweede helft van die eeuw ging zich binnen de kerk een op het gevoel van ‘het volk’ spelende vorm van religiositeit vestigen, een religiositeit die uitgaat van de ‘idee’ dat de ‘bovennatuur’ zich via wonderen, extases, visioenen, Mariaverschijningen e.d. in ‘de natuur’, dat is in de gewone wereld kon manifesteren. Het in 1854 afgekondigde dogma van Maria’s onbevlekte ontvangenis bijvoorbeeld, is te interpreteren als een binnenkerkelijke bekrachtiging van die sentimentele, volkse gevoelsreligiositeit, van dat geloof in de onmiddellijke werking van het bovennatuurlijke in de ‘gewone’ natuurlijke wereld.

Een kerkpoliticus

Terug naar het schandaal van Sant’Ambrogio en de figuur van zijn biechtvader en Vaticaans ‘toptheoloog’ Joseph Kleutgen.

Al die zojuist geschetste ontwikkelingen kan men aflezen aan het leven en het werk van deze man. Hij speelde zelfs een kerkpolitieke hoofdrol in de formatie van de ‘pauskerk’, in de ‘Triomf van de Heilige Stoel’ in de negentiende eeuw:

Joseph Kleutgen, geboren in 1811 in Dortmund, streed al in zijn studentenjaren in Duitsland bitter hartstochtelijk aan de zijde van politieke en kerkelijke ultrareactionairen. De priesterjezuïet Kleutgen, een in zijn Romeinse tijd veel schrijvende theoloog, moet, zo suggereert Hubert Wolf, een man geweest zijn die existentieel beangstigd werd door ‘de moderne tijd’. Het secularisme in de politiek, in het bijzonder het liberalisme, het rationalisme in de theologie, het levensbeschouwelijk pluralisme van de moderne tijd, en bovenal de ‘godloosheid’ en het waarheidsrelativisme van de moderne cultuur, dat alles joeg hem angst aan en maakte hem onzeker. En hij moet een man zijn geweest die zijn onzekerheid overdekte met absolute zekerheid. Hij was het type van de radicaal intransigente katholiek, een man die ‘tegen de geest van de tijd’ werkte en er diep van overtuigd was dat alleen van de pauskerk het heil kon komen voor de wereld.

Hij was ook een sterk polemisch ingesteld theologisch auteur.[4] Hoewel, theologisch auteur? Kleutgen was volgens sommige theologiehistorici eigenlijk geen echte theoloog; hij zou meer een kerkelijk filosoof zijn. Zo meende zelfs paus Leo XIII hem te moeten herinneren toen Joseph Kleutgen in 1883 stierf, als een filosoof van de kerk. De paus noemde hem toen, in 1883, zelfs ‘een vorst der kerkelijke filosofen’: ‘princeps philosophorum’ en ‘princeps scholasticorum’. Maar, of hij nu theoloog of filosoof was, Kleutgen was bovenal een ‘kerkpoliticus’, een figuur die in de kerk met politieke machtsmiddelen streed voor de absolute zuiverheid van het katholieke geloof en de katholieke moraal. Zo streed hij al in zijn Duitse tijd in onder andere het ultramontaanse blad Der Katholik tegen theologen van de ‘verlichte’ want historisch denkende Katholieke Tübinger School, ook tegen het theologisch hermesianisme – een theologische stroming genoemd naar de al in 1831 overleden Georg Hermes, een door Kant beïnvloede theoloog die volgens Kleutgen het katholieke geloof aan de moderne rede uitleverde. En het bleef in zijn latere leven niet bij ‘literaire’ polemiek in geschrifte alleen. Kleutgen denuncieerde in zijn Romeinse tijd in de kerkpolitieke praktijk voortdurend de toentertijd moderne theologie. Zo verdedigde hij de scholastieke theologie en filosofie van de ‘Vorzeit’ vooral door moderne theologen aan te vallen – in boeken die weliswaar nauwelijks gelezen werden, maar in ultramontaanse kerkelijke kringen wel als cultureel verplicht golden en begrepen werden. En in het bijzonder als consultor van de Romeinse ‘Index’ en theologisch adviseur van Paus Pius IX werkte hij mee aan de kerkelijke veroordeling (en de uitsluiting en het brodeloos maken) van meerdere theologen die naar zijn idee het geloof aan de wereld uitleverden.[5] Voorts werkte Kleutgen als katholiek kerkpoliticus aan de verspreiding van het neo-scholastieke denken, dus aan de verspreiding van de filosofische machtsideologie van de kerk. En hij werkte niet tevergeefs. De zojuist genoemde paus Leo XIII, de man dus die Kleutgen een vorst van de kerkelijke filosofie vond, en die door Kleutgen’s kerkpolitiek geïnspireerde theologie beïnvloed was, verklaarde in 1879 in de encycliek Aeterni Patris dat de neo-scholastieke vorm van het ‘thomisme’ de enige ware wijsbegeerte van de kerk was, het enige ‘natuurlijke’ fundament van de leer van de katholieke kerk.

De neo-scholastiek was een merkwaardige, want ten diepste innerlijk tegenstrijdige wijze van denken. We zouden vandaag de dag kunnen zeggen dat de neo-scholastiek naar de vorm een uiterst rationele manier van denken was, maar naar inhoud irrationeel. In het neoscholastieke denken werd er aan de ene kant van uit gegaan dat ‘het bovennatuurlijke’ de basis is en de alomvattende sfeer vormt van wat natuurlijk, wereldlijk, menselijk is, maar het maakte aan de andere kant een strikte scheiding tussen natuur en bovennatuur, en daarmee ook tussen menselijk redeneren en geloven. Deze innerlijke tegenstrijdigheid van 'natuurlijkheid’ die omvat wordt door en tegelijkertijd staat tegenover ‘bovennatuurlijkheid’, maakt enigszins begrijpelijk dat negentiende-eeuwse katholieke scholastici als Kleutgen én grote rationeel denkende systeembouwers konden zijn én tegelijk een hang hadden naar hoogst irrationele religieuze gevoeligheden. Want katholieke neo-scholastici in de tweede helft van de negentiende eeuw neigden doorgaans naar het nieuwe type mysticistische volksreligiositeit dat we hierboven al even aanduiden. De grote neo-scholasticus Kleutgen zelf had in een van zijn theologische werken al eens aangegeven dat hij geloofde in de mogelijkheid dat bovennatuurlijke wonderen zich ook vandaag de dag binnen de kerk kunnen manifesteren in de extases en visioenen van hedendaagse mystieken en heiligen. En hij had natuurlijk in het klooster Sant’ Ambrogio al aangegeven dat hij zeer ‘gevoelig’ was voor de visionaire, mysticistische religiositeit van de moordenares Maria Luisa …

Kortom: Joseph Kleutgen, ketter, schender van ‘het ambt’ van priester, denunciator van al wat modern was, gelovige in het irrationele, speelde een hoofdrol in de negentiende-eeuwse moderne vormgeving van de Heilige Moederkerk.

Schokkend? Verbijsterend?

Tot slot: wat is nu eigenlijk zo schokkend aan het schandaal van Sant’Ambrogio? Waarom is, of beter, waarom vinden wij het verhaal van Sant’ Ambrogio, in het bijzonder het verhaal van ‘Kleutgen en de kerk’, zo schokkend? Of, laat ik niet voor iedere lezer spreken en ‘een beetje persoonlijk’ worden: waarom vind ik eigenlijk het verhaal van Sant’Ambrogio zo schokkend?

Ik heb al even aangeduid: echt schokkend is het verhaal van seks en moord in een negentiende-eeuws nonnenklooster uiteraard niet, hooguit sappig en vermakelijk. Dat geestelijken en andere gelovigen aan seks en moord doen en verder allesbehalve ‘geestelijke’ handelingen verrichten, dat is, meen ik, niet echt verrassend of schokkend – en ook geen reden om klassiek anti-clericale kritiek op de katholieke kerk of op ‘religie in het algemeen’ los te laten.

Het is, denk ik, ook niet echt schokkend om te lezen dat ‘Rome’ de zaak ‘Sant’ Ambrogio’ wel ‘binnenskamers’ behandelde maar toch verdonkeremaande. Want als we met een historisch-sociologische en dus onvermijdelijk enigszins cynische blik naar de zaak ‘Sant’ Ambrogio’ kijken, wordt het zelfs enigszins begrijpelijk dat een instituut of een gemeenschap pijnlijke aspecten uit zijn/haar recente verleden het liefst zo snel mogelijk weg wil werken en in de doofpot wil stoppen.[6]

Kijken we met een iets meer theologische blik, en bezien we ‘De Heilige Moederkerk’ in heden en verleden als een instituut en gemeenschap die in religieus-morele zin bijzonder, afgescheiden en dus echt (een beetje) ‘heilig’ wil zijn en misschien ook wel is, dan wordt het verhaal van Sant’Ambrogio wel wat schokkender. Want dan zien we een geschiedenis van reële schijn-heiligheid, van een instituut en van mensen die claimen voorbeeldig in leven en leer te zijn, ‘heilig’ te zijn, maar die in werkelijkheid ‘onheilig’ zijn. Dat geldt in het bijzonder voor Joseph Kleutgen.

Bij die figuur wordt het verhaal van Sant’ Ambrogio naar mijn indruk pas echt schokkend. Waarom? Omdat in de figuur van deze kerkpoliticus zich een nauwelijks te begrijpen tegenstelling openbaart tussen het verlangen naar een volstrekt deugdzaam, perfect, religieus (‘heilig’) leven aan de ene kant en het kerkelijk geleefde, zeg maar ‘gewone’ leven aan de andere kant. Het schokkende van het verhaal van Kleutgen is – voor mij – dat zijn leven en zijn opvattingen in de grond van de zaak niet te begrijpen zijn, een ‘mysterie’. Kleutgen was ongetwijfeld het type van de meer of minder te begrijpen intolerante, denunciërende, fundamentalistische etc. kerkpoliticus. Maar hij was niet alleen maar een intolerante, denunciërende, fundamentalist, dus een naar wij zouden kunnen denken ‘alleen maar’ immoreel mens, een ‘slecht mens’. Hij was ongetwijfeld ook en tezelfdertijd een zeer gelovig mens, een man die uit geloof niet alleen maar anderen mat aan de hoogste en zuiverste idealen van de katholieke religie en moraal, maar ook voor zichzelf streefde naar een priesterlijk deugdzaam ‘heilig’ leven. En het raadsel, of beter hét mysterie van de figuur van Kleutgen, wordt gevormd door het gegeven dat hij anderen en zichzelf blééf meten aan het ideaal van een zuiver religieus-moreel, ‘heilig’ leven, ook nadat het hem duidelijk geworden moet zijn dat het in zijn leven in religieuze en morele zin grondig misging. Het raadsel is dat zijn biografie laat zien dat hij zijn eigen ‘zondeval’ niet echt wilde of kon erkennen en dat hij na zijn ‘zondeval’ verder ging met het eisen van een perfecte religieuze moraliteit van anderen en van zichzelf. Precies dát is schokkend, nee verbijsterend, dat een man die omwille van het instituut ‘kerk’ ook van zichzelf een ‘heilig’ leven eiste, tijdens zijn leven niet ging beseffen dat hij zelf binnen de kerk een uiterst ‘onheilig’ leven had geleid en gedurende zijn ketterse ketterjagerij ook bleef leiden. Dat raadsel, nee, dat mysterie van kennelijk zelfbedrog van de radicale gelovige, dat lost ook Hubert Wolf niet voor ons op, met dat mysterie blijven we zitten nadat we zijn schitterende studie gelezen hebben.

[1] In zijn theologisch werk had Kleutgen al een onderscheid gemaakt tussen het zogenaamde ‘plechtige leergezag’ van bisschoppen en concilies én het feitelijk veel ‘hogere’, maar ‘gewoon’ genoemde leergezag van de paus. Dat ‘gewone’ leergezag is het absolute gezag dat de paus om zo te zeggen ‘dagelijks’ uitoefent.

[2] Soms lijken hedendaagse conservatieve katholieken ook wel wat moeite te hebben met het onfeilbaarheidsdogma. Het is niet ongebruikelijk dat conservatieve katholieken in antwoord op de bevreemding en de kritiek van niet-katholieken het dogma wat relativeren, door bijvoorbeeld aan te geven dat het inderdaad een wat scherp geformuleerd dogma is, maar in de grond van de zaak niets anders dan een uitdrukking van het religieuze geloof dat in Christus’ Kerk de waarheid door de geschiedenis levend is gebleven. Ook kunnen conservatieve katholieken er op wijzen dat er slechts twee of drie dogma’s gelden als onfeilbaar gegeven, namelijk het dogma van Maria’s Onbevlekte Ontvangenis uit 1854 en het dogma van Maria Ten Hemelopneming uit 1950 - omstreden in de kerk is tot op de dag van vandaag of het onfeilbaarheidsdogma uit 1870 zelf ook mag gelden als onfeilbaar gegeven. De suggestie van conservatieve katholieken is daarmee: ‘Ach, waar hebben we het eigenlijk over wanneer over de pauselijke onfeilbaarheid hebben?’ Deze relativering is vanuit een sociologisch-historisch oogpunt gezien ‘een beetje hypocriet’. Het onfeilbaarheidsdogma van Vaticanum I is te zien als slechts het eindpunt van een ontwikkeling in de kerk van de negentiende eeuw, een ontwikkeling naar de feitelijke, kerkelijke praktijk dat de paus in geloof en zeden altijd de absolute religieuze en morele waarheid is en representeert. Ook al is volgens conservatieve katholieken de paus dus zelden ‘onfeilbaar’ in de kerkrechtelijk en theologische zin van het woord, de paus bezit, nee, is het absolute gezag in de kerk, en alle uitspraken en handelingen van hem gelden sociologisch gezien, of hij nu een dogma verkondigt of zich op een andere wijze uitspreekt, als absoluut waar.

[3] We mogen overigens aannemen dat de aandacht die het boek direct trok, vooral gemotiveerd was door het sensationeel ondervonden verhaal van religieuzen die seks hebben en zelfs elkaar vermoorden. Het boek appelleert, zou men kunnen zeggen, bij lezers aan traditioneel anticlericale en anti-kerkelijke sentimenten – het beeld van ontuchtige nonnen en monniken is al eeuwen lang een topos in de ‘verlichte’, anticlericale traditie. We mogen zelfs aannemen dat de aandacht die ‘Die Nonnen’ al heel snel ontving ook wel geheel of ten dele gevoed zal zijn door bepaald anti-clericale, wellicht zelfs anti-religieuze sentimenten. Maar, we dienen te bedenken dat waar we in deze tijd uit bijvoorbeeld de misbruikzaken in de katholieke kerk geen algemene conclusies kunnen trekken over ‘de’ religie, of over geestelijken en religieuzen in het algemeen, we uit het gedrag van de nonnen van Sant’ Ambrogia ook geen algemene conclusies kunnen trekken of algemene oordelen kunnen vellen over kerk of religie.

[4] Hij schreef ooit bijvoorbeeld een schotschrift tegen zijn broer, een katholiek priester die luthers predikant was geworden, hetgeen volstrekt onverdraaglijk was voor de verbitterde, fel anti-protestantse ultramonaanse katholiek Kleutgen.

[5] Hij was in het bijzonder medeverantwoordelijk voor de veroordeling van de Weense priester en theoloog Anton Günther (1783-1863). Deze Günther, een theoloog die niets van het (neo-)scholastieke denken van mensen als Kleutgen moest hebben en die zelf sterk ‘idealistisch-romantisch’ over kerk en geloof dacht, had ook in ‘Rome’ aanhangers en sympathisanten. De beschermer van de bijna vermoorde Fürstin Katharina, kardinaal Hohenlohe, was zo’n sympathisant. En Hubert Wolf suggereert in zijn boek dat de kritiek op Sant’Ambrogio en het verlangen van onder anderen Hohenlohe om de nonnen en haar biechtvaders te berechten, mede ingegeven was door de meer ‘verlicht-liberaal’ denkende partij in het Vaticaan. Met andere woorden: het aandringen op een kerkelijk onderzoek naar Sant’ Ambrogio bij de paus zelf was ook een poging tot aanval van de ‘liberalen’ in het Vaticaan op de ultramontaanse kerkpolitieke partij en op een van de meest vooraanstaande theologen van die partij, Joseph Kleutgen! Uiteindelijk was het inderdaad niet meer dan een poging, want de liberale (verlichte) partij in het Vaticaan heeft kerkpolitiek het onderspit gedolven. Het schandaal van Sant’Ambrogio ging in de doofpot en de kerkpoliticus Kleutgen ondervond geen enkele hinder van zijn veroordeling tot ketter en celibaatsbreker.

[6] De ironie van ‘de kerkgeschiedenis’ van Sant’ Ambrogio is natuurlijk dat uiteindelijk de kerkelijke ‘damnatio memoriae’ niet gewerkt heeft, dat we, anders gezegd, dank zij Hubert Wolf nu (kunnen) weten van het schandaal. Hoe is het overigens mogelijk dat Wolf het schandaal onthuld heeft, terwijl de kerk het schandaal geheim wilde houden? Uit Wolfs studie is het volgende op te maken. De acten van het kerkelijk proces tegen Sant’ Ambrogio lagen lange tijd in het geheimste archief van alle kerkarchieven, in het archief van de Congregatie van de Geloofsleer, de Congregatie die voor 1966 het Heilig Officie was. Pas in 1998 werd door paus Johannes Paulus II een deel van dat archief opengesteld voor onderzoekers. We mogen er zeker van zijn dat bij dat deel dat toegankelijk werd, niet de acten over Sant’ Ambrogio mochten horen. Sant’ Ambrogio was immers voor eeuwig veroordeeld. Toch vond Hubert Wolf, die al eerder onderzoek gedaan in het archief van de Congregatie de, zoals hij zelf schrijft, ‘brisante acten’ van Sant’ Ambrogio, en wel op een onverwachte plaats in het archief, dus buiten het gesloten gedeelte, ‘de hel’ van het archief. Hoe is het mogelijk dat Wolf die brisante acten vond en er vervolgens twee jaar lang onderzoek naar kon doen? Wolf weet zelf het antwoord niet. Het is volgens hem mogelijk dat de acten zo geheim werden geacht dat ze niet in ‘in de hel’ maar door een fout van een geestelijke/archivaris elders werden gelegd. Het is ook mogelijk dat binnen het archief ‘iemand’ de acten van Sant’ Ambrogio bewust zo ‘verstopt’ heeft, dat een onderzoeker als Wolf, als gezegd een ervaren Vaticaan-onderzoeker, ze kon vinden!